Doel
Het lezen van woorden en het leren herkennen van de klankstructuur van woorden met de kwartetkaarten. Daarbij wordt ook het taalgeheugen getraind.
Elke speler moet zelf lezen welk woord(en) hij op zijn kaart(jes) heeft. Dit kan de speler zien aan de gekleurde klankstructuur van het blokwoord.
Materiaal
Speelkaarten van stevig plastic.
Woordstructuren
Het eerste kwartet (blauw) bevat woorden op mkm-niveau (ham, kaas, ei, koe, schaap, kip) en hoort bij de werkboeken 1, 2 en 3 van Taal in Blokjes. Dit kwartet is eigenlijk een ‘tritet’, het bevat 3 kaarten in plaats van 4. Er zijn 18 ‘tritetten’.
Het tweede kwartet (rood) bevat woorden met medeklinkerverbindingen, woorden met aai, ooi, oei en eeuw, ieuw, uw en samengestelde woorden (stier, eend, paard, hond, vloeibaar, zwaailicht, roeiboot, hooischuur, aardbei, kruisbes, framboos, pompoen). Dit kwartet hoort bij de werkboeken 4 en 5. Er zijn 13 kwartetten.
Het derde kwartet (groen) bevat woorden met stomme klinkers e, -ig, -lijk, be-, ge-, ver- en woorden met drie medeklinkers (veilig, aardig, slordig, rustig, stroop, sproet, straks, splitst). Dit kwartet hoort bij werkboek 6. Er zijn 13 kwartetten.
Naast woordstructuur zijn de kwartwoorden zoveel mogelijk op thema gekozen. Bijvoorbeeld: thema ‘eten’: ham, kaas, ei. Thema ‘vervoer’: trein, schip, fiets, step. Thema ‘fruit’: meloen, vlierbes, druiven, kersen.
Spelregels
Het is de bedoeling om zoveel mogelijk kwartetten (setjes van drie of vier kaarten) te verzamelen. De ontbrekende kaarten vraag je aan de andere speler(s). Door goed op te letten bij andere beurten kun je achterhalen wie welke kwartetkaarten heeft. Degene met de meeste kwartetten wint.
Alle kaarten worden onder de spelers verdeeld of je werkt met ‘een pot’. Bij twee spelers heb je altijd ‘een pot’ nodig (dit is een stapel kaartjes zonder speler die op tafel ligt). De kaarten neem je in je hand en laat je niet aan de andere spelers zien.
Je kan het aantal kwartetten dat uitgedeeld wordt aanpassen aan de tijd die beschikbaar is en aan het aantal spelers. Als je met 2 spelers een kwartier hebt, kan je bijvoorbeeld met 7 kwartetten spelen. Zorg er wel altijd voor dat je het spel speelt met een oneven aantal kwartetten.
Een willekeurige speler begint. Als je aan de beurt bent, vraag je aan één van de andere spelers een kaart die je niet hebt. Dit moet dan wel een kaart zijn van een kwartet waarvan je zelf minimaal één kaart in je hand hebt. Noem het nummer van het kwartet (rechtsboven) en vraag naar de kaart met het woord die je wilt hebben. Als de speler die kaart heeft, dan moet hij deze aan je afgeven en mag je doorgaan met kaarten vragen. Dit mag aan dezelfde of een andere speler. Als je een setje van vier (of drie bij werkboek 1, 2, 3) kaarten hebt, roep je ‘Kwartet!’ en leg je de vier (of drie) bij elkaar horende kaarten voor je neer op tafel. Heeft de speler de gevraagde kaart niet, dan is je beurt voorbij. Als het spel met ‘een pot’ wordt gespeeld, pak je een kaart van de stapel op tafel als afsluiting van je beurt. De speler aan wie je het laatst een kaart vroeg is dan aan de beurt.
Het spel is afgelopen als alle kwartetten compleet zijn.
Nadere afspraken: in het spel kunnen afspraken worden gemaakt, bijvoorbeeld : het ruilen van kaarten is toegestaan. Als je aan de beurt bent, vraag je aan een andere speler of hij één of meerdere kaarten met je wil ruilen. De andere speler hoeft dit niet te doen als hij dat niet wil.